Daarna gaf Jakob hun het volgende bevel: Wanneer ik bij mijn volk ben verzameld, begraaft mij dan bij mijn vaderen in de grot, op de akker van Efron, den Chittiet. Het is de grot op de akker van Makpela, ten oosten van Mamre, in het land Kanaän; de akker, die Abraham als een familiegraf van Efron, den Chittiet, heeft gekocht. Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaäk met zijn vrouw Rebekka begraven; en daar heb ik ook Lea begraven. Het is het stuk land, dat van de zonen van Chet is gekocht met de grot, die erop ligt. Toen Jakob de opdracht aan zijn zonen ten einde had gebracht, trok hij zijn voeten terug op het bed, gaf de geest en werd verzameld bij zijn volk. Nu hun vader gestorven was, werden de broers van Josef bevreesd, en zeiden: Als Josef ons nu maar niet vijandig behandelt, en ons al het kwaad vergeldt, dat wij hem aangedaan hebben! Daarom lieten zij Josef berichten: Uw vader heeft voor zijn dood ons bevolen: "Zo moet ge tot Josef spreken! Vergeef toch de misdaad en de zonde van uw broers en het leed, dat zij u hebben aangedaan." Vergeef dus de misdaad der dienaars van den God van uw vader! Toen men zo tot hem sprak begon Josef te wenen. Nu kwamen zijn broers zelf, vielen op hun aangezicht neer, en zeiden: Zie, wij zijn uw slaven! Maar Josef sprak: Ge behoeft niet te vrezen! Bekleed ik soms de plaats van God? Gij hebt mij kwaad willen doen, maar God heeft het ten goede gekeerd, om een talrijk volk in het leven te behouden, zoals nu is geschied. Weest dus niet bang; ik zal voor u en uw kinderen zorgen. Zo gaf hij hun moed, en onderhield zich minzaam met hen. Josef bleef in Egypte wonen met het gezin van zijn vader; hij werd honderd tien jaren oud. En Josef mocht nog de kleinkinderen van Efraïm aanschouwen; ook de zonen van Makir, den zoon van Manasse, werden op de knieën van Josef geboren. Daarna sprak Josef tot zijn broers: Ik ga sterven; maar God zal eenmaal op u neerzien, en u uit dit land geleiden naar het land, dat Hij aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft. En Josef bezwoer de zonen van Israël: Wanneer God op u heeft neergezien, voert dan mijn gebeente van hier mee. Toen stierf Josef, honderd tien jaren oud. Men balsemde hem in Egypte, en legde hem daar in een kist.
Verheerlijkt de Heer en aanbidt zijn Naam, verkondigt de volken zijn daden. Bezingt Hem en tokkelt de snaren voor Hem, verhaalt al zijn wondere werken. Gaat groot op de heilige Naam van de Heer, verheugt u, gij die Hem aanhangt. Verlaat u op Hem, op zijn machtige arm, blijft altijd zijn Aanschijn zoeken. Gij, kroost van zijn dienaar Abraham, gij zonen van Jakob, zijn welbeminde. De Heer, Hij is onze enige God, wat Hij beslist geldt voor heel de aarde.
In die tijd zei Jezus tot zijn apostelen: De leerling staat niet boven zijn meester en de dienaar niet boven zijn heer. Voor de leerling moet het voldoende zijn behandeld te worden als zijn meester, voor de dienaar als zijn heer. Als men het hoofd van het huisgezin al Beelzebul durft noemen, hoeveel te meer dan zijn huisgenoten. Weest niet bang voor hen. Niets is bedekt of het zal onthuld, niets is verborgen of het zal bekend worden. Wat Ik u zeg in het duister, spreekt dat uit in het licht, en wat ge u in het oor hoort fluisteren, verkondigt dat van de daken. Weest niet bevreesd voor hen die wel het lichaam kunnen doden maar niet de ziel; vreest veeleer Hem die en ziel en lichaam in het verderf kan storten in de hel. Verkoopt men niet twee mussen voor een stuiver? En toch zal buiten de wil van uw Vader niet een mus op de grond vallen. Bij u echter is zelfs ieder haar van uw hoofd geteld. Weest dus niet bevreesd; gij zijt toch meer waard dan een zwerm mussen. Ieder die Mij bij de mensen belijdt, hem zal ook Ik als de mijne erkennen bij mijn Vader die in de hemel is. Maar ieder die Mij zal verloochenen tegenover de mensen zal Ik ook verloochenen tegenover mijn Vader die in de hemel is.
Ik dank U Heer, omdat ik U bemin Allerhoogste, verlaat me niet want U bent mijn hoop. Uw genade heb ik om niet ontvangen, zij laat me leven. Mijn vervolgers komen, ze zien mij niet meer. Een donkere wolk valt over hun ogen en een duisternis zal ze verwarren. Ze hebben geen licht meer om te zien Ze kunnen me niet meer grijpen... Ze hebben een plan beraden en Hij heeft zich om hen verniet. Ze maakten kwade voornemens en zie ze nu ontmaskert. Mijn hoop is in de Heer, ik vrees niet meer. De Heer is mijn heil, ik vrees niet meer. Hij is als een kroon op mijn hoofd, ik zal niet wankelen. Als het hele universum wankelt, dan blijf ik overeind. Als al het zichtbare vergaat, zal ik niet sterven. Want de Heer is met mij, ik ben met Hem. Alleluja.
Luister! Het woord van de Heer! Wat heb Ik aan al uw offers? zegt de Heer. Ik ben verzadigd van de brandoffers van uw rammen en van het vet van uw mestkalveren. Ik heb geen behagen in het bloed van stieren, lammeren en bokken. Wie heeft u gevraagd mijn voorhoven plat te lopen als gij komt om voor Mij te verschijnen? Brengt Mij toch niet langer nutteloze meeloffers. Uw wierook is mij een gruwel. Nieuwe maan, sabbat en feestvergadering: feestvieren samen met onrecht kan Ik niet uitstaan. Uw nieuwe maan, uw feest en, Ik ben ze hartgrondig beu, zij zijn een last die Ik niet langer kan dragen. Wanneer gij uw handen uitstrekt, sluit Ik mijn ogen voor u, zelfs als gij uw gebeden vermenigvuldigt, luister Ik niet naar u: uw handen zitten vol bloed. “Ga u wassen, ga u reinigen, uit mijn ogen met uw boze daden! Houd op met kwaad doen, leer het goede te doen, onderhoud het recht, help de verdrukte, verdedig de wees, pleit voor de weduwe.